“We erven de wereld niet van onze voorouders; we lenen haar van onze kinderen.”
Toen ik deze zin voor het eerst las, zo’n 20 jaar geleden, was mijn wereld, in fysieke zin, nog nooit zo klein geweest.
Ik woonde driehoog in een versteende en geasfalteerde wijk in Nijmegen. Mijn uitstapjes naar buiten gingen op de fiets tussen het verkeer door naar de hogeschool en terug. Naar de supermarkt en terug. Naar de kroeg en terug.
Maar zodra het kon picknickte ik in het Kronenburgerpark, pakte ik de fiets naar een Waalstrandje of sjouwde ik rond door de Ooijpolder.
Ik ging me toen pas realiseren wat een ontzettende luxe dat is, ruimte om te dwalen. En hoe schaars die ruimte aan het worden is. Want ik was als kind dat opgroeide in het buitengebied van een dorp in Noord-Limburg gewend om te dwalen door een eindeloze publiek toegankelijke ruimte,
Dat buitengebied wordt langzamerhand, maar steeds sneller, volgebouwd met industrieterreinen. Megastallen. Tuinbouwkassen. Enorme logistieke hallen.
Die zin: “We erven de wereld niet van onze voorouders; we lenen haar van onze kinderen” gaf woorden aan een gevoel dat ik had vanaf dat ik kind was.
Ik deed namelijk zo m’n best om te zorgen voor de wereld. Samen met vriendjes, vriendinnetjes en mijn zusje richtte ik een clubje op. We noemden ons K.R.N., wat voor Kinderen Redden Natuur stond en we vulden onze vrije dagen met het uit de sloot vissen van plastic troep, het uit een opdrogende sloot redden van kikkervisjes die we daarna met emmers vol in het vijvertje in onze tuin sodemieterde, en het voeren van gras aan een paard dat zielig in z’n eentje in een wei stond. Ik was tenslotte ook gewoon een paardenmeisje.
Nu ben ik 42. Ik heb kinderen en ik voel die verontrustheid nog steeds. Nu omwille van hén.
Mijn nog jonge, oudste zoon begint cynisch te worden. Hij voelt wat ik als kind ook voelde: “Waarom moeten wij dealen met de problemen die generaties vóór mij hebben veroorzaakt? Het klimaat? Het gebrek aan betaalbare woonruimte? De economische onzekerheid en de daarmee samenhangende afbraak van sociale en publieke voorzieningen?”
Het antwoord daarop kan niet zijn, een lakoniek: ‘Ach, toekomstige generaties zullen de problemen van nu wel gaan oplossen. De wijsheid van eerdere generaties en de zich steeds verder ontwikkelende techniek zullen hen daarbij wel helpen. Het zal steeds makkelijker worden voor hen.’
Mijn zoon heeft gelijk, vind ik. Want ik snap de complexiteit en belangen die met elkaar in conflict zijn. Ik begrijp dat wat ik belangrijk vind, helemaal niet zo cruciaal hoeft te zijn voor een ander. Maar ik weet ook dat iets dat eenmaal is afgebroken, maar moeizaam of zelden weer kan worden opgebouwd. En ik realiseer me dat we op de gebieden waar het écht belangrijk is, mekaar altijd zouden moeten kunnen vinden. Als we maar willen en ons best doen.
Veel dingen vragen om landelijke, of zelfs mondiale aanpak, maar sinds ik me voor de gemeente Beuningen inzet als lid van de commissie Ruimte en sinds kort als gemeenteraadslid, ben ik me er als geen ander bewust geworden van het belang en de kracht van een goede, lokale politiek. Dichtbij de inwoners. Met oog voor onze ideeën, onze belangen en onze noodzaken. En onze ruimte.
Wij, als Beuningse gemeenteraadsleden moeten er voor zorgen dat onze jeugd een goede toekomst heeft, en dat betekent onder andere dat we dus lokaal op een verantwoorde manier omgaan met de natuur en de schaarste..
Ik wil afsluiten met een citaat van een van 's lands bekendste filosofen, Loesje. Het is een spreuk die ik jarenlang op een ansichtkaartje op een spiegel had hangen:
“Zorgen moet je doen, niet maken.”
